7 – In een groen-groen knollenland …

…daar zaten drie haasjes, heel parmant.

Piepklein, hooguit een paar dagen oud, zaten drie pluizebolletjes onder mijn buitenpost, half verscholen achter een wiel, met zes grote ogen ons aan te kijken, roerloos zoals ze hadden geleerd van moeder haas, die blijkbaar net even het hazenpad had gekozen.

Niet aanraken!, wist ik. Jonge haasjes zijn geurloos, zolang je ze niet aanraakt. Zo komt meneer Vos ze niet op het spoor, en ook mevrouw Mudi had ze niet eerder opgemerkt, totdat ze het jonge grut hoorde ritselen.

Mijn buitenpost als kraamkamer, als begin van een nieuw leven. Wat een symboliek! Je zou er zomaar holistisch van worden.

We zijn als een haas vertrokken zodat dit jonge grut in alle rust kon opgroeien, althans een paar weken, maar in een hazenleven is dat heel lang, bijna een hele jeugd, las ik.

Ik denk dat het gelukt is. Hoewel Arno, de buurman uit het Brothel, later een ooievaar zag overvliegen met iets in haar snavel dat leek op een jong haasje. Maar ja, Arno is de meest creatieve hoogvlieger die ik ken, en geeft je altijd de keuze om hem te geloven of niet. Ik koos deze keer maar van niet. Bovendien ben ik grootgebracht met het geloof dat ooievaars nieuw leven, bungelend aan hun lange snavel, brèngen. Niet weghalen! (kikkers uitgezonderd uiteraard).

Mudi bewees mijn gelijk. Tot twee keer toe heeft zij de afgelopen weken een jonge haas gespeurd (als adolescent rieken hazen wel! Net als alle adolescenten trouwens) en als een bezetene achtervolgd over het hele terrein. Kansloos natuurlijk (Mudi dus!) want jonge hazen slaan hoeken waar zelfs de Mudi’s tureluurs van worden.

Dus weer geen hazenpeper dit najaar. Het leven blijft vooralsnog vegetarisch, behalve elke donderdag, want dan zetten Arno en Renée hun geheime wapen in: Guy, een Braziliaanse meesterchef die vanuit het Amstel Hotel is komen aanwaaien, en die dingen doet met vlees waar zelfs mijn vegetarische vriendin af en toe voor bezwijkt. Maar daarover een andere keer.

Intussen ontdek ik op mijn buitenpost voortdurend nieuw (niet buitenaards) leven. Elke ochtend word ik begroet (“Gak gak”) door vluchten luie ganzen, die niet eens meer de moeite nemen om in Afrika te overwinteren. Vroeger, toen alles nog beter was, woonde ik op Texel en overnachtten elk najaar duizenden Siberische ganzen op mijn weiland, en vraten dat kaal zodat ze daarna met volle buik hun reis naar het warme zuiden konden voortzetten. Nu vliegen ze in de schemering terug (“Gak gak”) naar de plek vlakbij waar ze blijkbaar wonen. En blijven! Blij dat Wilders dat niet weet.

Er leven hier ook tal van andere vogels. Misschien wel hele zeldzame, of zelfs bijna uitgestorven soorten. Maar dat weet ik pas als ik dat vogelboek dat de Postcodeloterij mij laatst ongevraagd toestuurde, mee hierheen neem (en een vogelkijker aanschaf. Heeft de fabrikant van die vogelkijkers dat boek gesponsord?).

Uiteraard word ik hier af en toe geteisterd door groepen halsbandparkieten. Sommige mensen vinden deze exotische ‘invasieven’ leuk, voeren ze zelfs (zou dat befaamde papegaaienvrouwtje in het Vondelpark nog leven?) maar ze vallen hier massaal alle appel- en perenbomen aan, nemen uit elke appel en peer één hapje, en schenken de hele oogst daarmee aan de kraaien die blijkbaar dol zijn op rottend fruit.

Met kraaien heb ik trouwens wel wat. Vroeger als kind had ik een warme vriendschap met een tamme kraai. Een kauw. Maarten ’t Hart ook, lees en/of luister daarvoor vooral het bijgesloten verhaal.